krank·zin·nig1 (bn.)
1 zodanig gestoord in zijn geestelijke vermogens, dat men niet in staat is zichzelf te leiden => abnormaal, dol, frenetiek, gaga, gek, geschift, geschuffeld, getikt, getroebleerd, halfgaar, halfwijs, kierewiet, krankjorum, mesjogge, niet goed snik, ontzind, toktok, van lotje getikt, van zijn verstand beroofd, verknipt, waanzinnig, zot
2 [pej.] gek, mal
[Bron: Van Dale]